-
1 dislocation
dislocation [dieslokkaasjõ]〈v.〉1 (het) uit elkaar gaan ⇒ (het) uiteenvallen, ontwrichting2 verbrokkeling ⇒ (het) uit elkaar rukken, ontbindingf2) verbrokkeling, ontbinding3) ontwrichting -
2 désintégration
désintégration [deezẽteegraasjõ]〈v.〉4 vernietiging ⇒ verwoesting, vernielingf2) verwering [rots]3) vernieling -
3 désagrégation
-
4 désagréger
désagréger [deezaagreezĵee]♦voorbeelden:désagréger les résistances • het verzet breken1. vontbinden, verscheuren2. se désagrégerv -
5 éclater
éclater [eeklaatee]2 losbarsten ⇒ uitbarsten, uitbreken3 uiteenvallen ⇒ opgedeeld worden, zich splitsen4 duidelijk zichtbaar worden, zijn♦voorbeelden:2 sa colère éclata • hij, zij ontstak in woedela Marseillaise éclata • plotseling weerklonk de Marseillaisela salle éclata (en applaudissements) • het applaus barstte los in de zaal4 la joie éclata sur son visage • de vreugde straalde van zijn, haar gezicht afII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) (uit elkaar) barsten, ontploffen2) klappen [band]3) losbarsten4) uiteenvallen, zich splitsen
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский